Verhoogd forfaitair voordeel van alle aard voor de kosteloze terbeschikkingstelling van een woning is ongrondwettelijk: gevolgen in de praktijk
Kern: De - verhoogde - forfaitaire berekening van het voordeel van alle aard (hierna “VAA”) voor de kosteloze terbeschikkingstelling van een onroerend goed beroert al een tijdje de fiscale gemoederen. Onlangs nog zijn er twee arresten verschenen die de berekening van het forfaitaire VAA, in de situatie van een terbeschikkingstelling door een rechtspersoon, strijdig achten met het grondwettelijk gewaarborgde gelijkheidsbeginsel. Aanleiding is de verschillende berekeningswijze naargelang de terbeschikkingstelling gebeurt door een natuurlijk persoon of door een rechtspersoon.
Voordeel van alle aard voor een woning: principes
Wanneer u kosteloos een gebouwd onroerend goed ter beschikking krijgt gesteld door uw vennootschap wordt u belast op een verhoogd VAA. Het VAA wordt immers op een verschillende wijze berekend naargelang de terbeschikkingstelling gebeurt door een natuurlijk persoon dan wel een rechtspersoon (Artikel 18 KB/WIB):
- Natuurlijk persoon: VAA is geïndexeerd KI x 100/60
- Rechtspersoon (bvba, cvba, nv, ...):
- KI ≤ 745 euro: VAA is geïndexeerd KI x 100/60 x 1,25
- KI > 745 euro: VAA is geïndexeerd KI x 100/60 x 3,8
Wanneer u een woning ter beschikking krijgt gesteld door uw vennootschap, is het VAA bijna 4 keer hoger dan wanneer u dezelfde woning ter beschikking gesteld zou krijgen van een natuurlijk persoon.
Hof van Beroep te Gent en Hof van Beroep te Antwerpen: berekening VAA ongrondwettelijk
Volgens een arrest van het Hof van Beroep te Gent dd. 24 mei 2016 en een arrest van het Hof van Beroep te Antwerpen dd. 24 januari 2017 (hierna de “Arresten”) is de berekening van het forfaitaire VAA voor een woning bij een kosteloze terbeschikkingstelling door een rechtspersoon strijdig met het grondwettelijk gelijkheidsbeginsel. Het resultaat van die strijdigheid is volgens de Arresten dat de specifieke bepaling die de factoren bevat niet toegepast kan worden, en dat de hogere waardering bijgevolg geen uitwerking kan vinden. Met andere woorden: geen vermenigvuldiging van het VAA meer met de factor 3,8 of de factor 1,25.
De vraag is welke gevolgen deze Arresten hebben voor aanslagjaar 2017. Een even belangrijke vraag is of een rechtzetting mogelijk is voor het verleden.
Wij gaan uit van de veronderstelling dat de voordelen van alle aard op fiche geplaatst zijn/worden en als bezoldiging belast zijn/worden in de personenbelasting. Indien het voordeel bijvoorbeeld via rekening-courant wordt verrekend, is er geen onmiddellijke weerslag in de personenbelasting. Merk op dat het niet vermelden op fiche van het VAA de deur zou kunnen openen naar een fiscale controle (cf. bezoldigingstheorie).
De mogelijkheden om in te gaan tegen de verhoogde waardering en/of de teveel betaalde belasting terug te vorderen, zijn afhankelijk van het aanslagjaar waarin de belasting werd gevestigd of gevestigd zal worden:
Wat kan u doen voor aanslagjaar 2017 (inkomstenjaar 2016)?
Voor aanslagjaar 2017 zijn er twee mogelijkheden. Ofwel vult/vulde u de aangifte in op basis van de bepalingen van Artikel 18 KB/WIB met toepassing van de factoren (1,25 of 3,8). Nadat u de aanslag heeft ontvangen kan u bezwaar indienen tegen uw (eigen) aangifte. Dit is de meest voorzichtige weg. Het is overigens aan te raden om in uw aangifte reeds melding te maken van de Arresten.
U kan uw aangifte ook invullen zonder toepassing te maken van de factoren. U loopt dan wel het risico om een corrigerende aanslag te ontvangen waarin naar alle waarschijnlijkheid een belastingverhoging en/of administratieve boete zal opgenomen zijn. Tegen deze aanslag zal u alsnog in bezwaar moeten gaan. In het geval dat de rechtspraak alsnog zou wijzigen, riskeert u dat de belastingverhoging (doorgaans 10%) of de administratieve boete gehandhaafd blijft. De kans lijkt niet erg groot dat de rechtspraak wijzigt, maar het valt niet helemaal uit te sluiten (Cassatie deed nog geen uitspraak).
Wat kan u doen voor aanslagjaar 2016 (inkomstenjaar 2015)?
U dient eerst na te gaan of bezwaar nog mogelijk is.
Bezwaar indienen tegen een aanslag met betrekking tot aanslagjaar 2016 is enkel mogelijk indien het aanslagbiljet minder dan 6 maanden (+ 3 werkdagen) geleden is verzonden. Indien het aanslagbiljet eerder is verzonden, is de bezwaartermijn verlopen.
Indien de bezwaartermijn verlopen is, lijkt het ons evenwel verdedigbaar om een verzoek tot ambtshalve ontheffing in te dienen (zie ook hierna).
Wat kan u doen voor aanslagjaren 2012 – 2015 (inkomstenjaren 2011-2014)?
Voor deze aanslagjaren is een bezwaar doorgaans niet meer mogelijk wegens het verlopen van de bezwaartermijn, zodat men enkel nog een verzoek tot ambtshalve ontheffing kan overwegen (cf. Artikel 376 WIB).
Een ambtshalve ontheffing is slechts in een beperkt aantal gevallen mogelijk, namelijk voor overbelastingen die (i) voortvloeien uit een materiële vergissing, (ii) voortvloeien uit dubbele belasting of (iii) blijken uit een nieuw feit of gegeven. De termijn om een verzoek tot ambtshalve ontheffing in te dienen is ruimer dan de bezwaartermijn en bedraagt 5 jaar, te rekenen vanaf 1 januari van het jaar waarin de belasting werd gevestigd.
De wet stelt evenwel dat een “wijziging van jurisprudentie” niet als een nieuw gegeven beschouwd kan worden (Artikel 376, §2 WIB). Een uitzondering hierop vormen arresten van het Grondwettelijk Hof. Deze arresten kwalificeren - ongeacht Artikel 376, §2 WIB - wél als een “nieuw feit”, op grond waarvan een ambtshalve ontheffing gevraagd kan worden.
Er bestaan o.i. goede argumenten om te stellen dat de Arresten van de Hoven van Beroep ook kwalificeren als een “nieuw feit”, daar de forfaitaire waardering van het VAA niet is opgenomen in het WIB zelf, maar in Artikel 18 van het Koninklijk Besluit tot uitvoering van het WIB. Het is immers niet mogelijk om inzake de rechtsgeldigheid van een Koninklijk Besluit een beroep te doen op het Grondwettelijk Hof.[1] De rechtbanken en hoven zijn dus de facto verplicht om zelf de bepalingen van een Koninklijk Besluit te toetsen aan het grondwettelijk gelijkheidsbeginsel. In deze context, m.n. het toetsen van de rechtsgeldigheid van een bepaling van een Koninklijk Besluit aan de Grondwet, kan o.i. een arrest van bv. een Hof van Beroep gelijkgesteld worden met een arrest van het Grondwettelijk Hof inzake een prejudiciële vraag.
Er kan in deze gewezen worden op de Circulaire dd. 4 mei 2001 waarin de administratie uitdrukkelijk heeft erkend dat een arrest van het Grondwettelijk Hof inzake een prejudiciële vraag een “nieuw feit” uitmaakt en aanleiding kan geven tot een verzoek tot ambtshalve ontheffen (dit terwijl een dergelijk arrest geen algemene werking heeft i.t.t. een vernietigingsarrest). De administratie stelt dat een dergelijk arrest uitspraak doet over de rechtsgeldigheid en niet over de interpretatie van de betrokken norm en daarom wel degelijk een “nieuw feit” kan uitmaken. De Arresten van de Hoven van Beroep besluiten tot een schending van het grondwettelijk gewaarborgde gelijkheidsbeginsel en betreffen dus evenzeer de rechtsgeldigheid van de norm.
Het is dus verdedigbaar om te stellen dat de twee Arresten kwalificeren als een “nieuw feit” aangezien zij zich uitspreken over de rechtsgeldigheid van Artikel 18 KB/WIB, en kunnen o.i. de basis vormen van een verzoek tot ambtshalve ontheffing.
De Minister van Financiën heeft in antwoord op een parlementaire vraag bovendien erkend dat met “wijziging van jurisprudentie” in de zin van Artikel 376 §2 WIB enkel administratieve en gerechtelijke instanties worden geviseerd die uitspraak doen over de interpretatie en toepassing van wettelijke bepalingen waarvan de geldigheid niet wordt betwist. De Arresten van de Hoven van Beroep betreffen zoals aangehaald niet de toepassing of interpretatie van de wettelijke bepalingen, maar de rechtsgeldigheid van de forfaitaire waarderingsregels in Artikel 18 KB/WIB zelf. Ook op basis van deze parlementaire vraag kan men naar ons oordeel dus argumenteren dat de Arresten een “nieuw feit” uitmaken daar zij niet uitgesloten worden door Artikel 376, §2 WIB als een “wijziging van jurisprudentie”.
Wij raden adviseurs, accountants en boekhouders alleszins aan om hun cliënten te informeren over de eventuele mogelijkheid van een verzoek tot ambtshalve ontheffing. Anders zou de cliënt, eens alle termijnen verlopen zijn, wel eens kunnen stellen dat niet alle mogelijkheden om de teveel betaalde belasting terug te vorderen benut zijn.
Cliënten moeten zich er wel van bewust zijn dat de kans reëel is dat de administratie zowel bezwaar als verzoek tot ontheffing zal afwijzen en men gedwongen zal worden om zijn gelijk te halen via de rechtbank. De administratie lijkt zich merkwaardig genoeg nog niet neergelegd te hebben bij de Arresten en het spontaan toekennen van een ontheffing valt al helemaal niet te verwachten.
Aanslagjaar (AJ) 2017 – Inkomstenjaar (IJ) 2016
1. VAA aangeven conform het KB/WIB (m.a.w. toepassing van factor 1,25 of factor 3,8) maar met vermelding van de Arresten in de bijlage bij de aangifte personenbelasting.
> Bezwaar indienen na ontvangst van de aanslag.
2. O.b.v. de Arresten het geïndexeerd KI X 100/60 als VAA aangeven (m.a.w. zonder toepassing van een factor)
> Bezwaar indienen enkel indien ontvangst corrigerende aanslag. à Risico op een administratieve boete en/of belastingverhoging.
AJ 2016 – IJ 2015
1. Aanslagbiljet minder dan 6 maanden (+ 3 werkdagen) geleden verzonden
> Bezwaar mogelijk
2. Aanslagbiljet meer dan 6 maanden (+ 3 werkdagen) geleden verzonden
> Bezwaar niet meer mogelijk.
> Een verzoek tot ambtshalve ontheffing lijkt o.i. verdedigbaar
AJ 2015 – IJ 2014
AJ 2014 – IJ 2013
AJ 2013 – IJ 2012
> Bezwaar niet meer mogelijk.
> Een verzoek tot ambtshalve ontheffing lijkt o.i. verdedigbaar: termijn van 5 jaar te rekenen vanaf het jaar waarin de aanslag is gevestigd (t.w. aanslagen vanaf 1 januari 2013).
Datum: 01/02/2018. Deze nieuwsbrief is louter informatief en dient niet beschouwd te worden als een juridisch advies. Voor uw vragen of een juridisch advies kan u contact opnemen met ons kantoor.